Romeinen 1 

  1 Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, 
    afgezonderd tot het Evangelie van God, 
  2 (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de 
    heilige Schriften) 
  3 Van Zijn Zoon,, Die geworden is uit het zaad van David, naar het 
    vlees; 
  4 Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest 
    der heiligmaking, uit de opstanding der doden) namelijk Jezus 
    Christus, onzen Heere: 
  5 (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot 
    gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam; 
  6 Onder welken gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus!) 
  7 Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen heiligen, 
    genade zij u, en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jezus 
    Christus. 
  8 Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat 
    uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld. 
  9 Want God is mijn Getuige, Welken ik diene in mijn geest, in het 
    Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenke; 
 10 Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eniger 
    tijd goede gelegenheid gegeven werd, door den wil van God, om tot 
    ulieden te komen. 
 11 Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave 
    mocht mededelen, ten einde gij versterkt zoudt worden; 
 12 Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge 
    geloof, zo het uwe als het mijne. 
 13 Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal 
    voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd 
    geweest), opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als 
    ook onder de andere heidenen. 
 14 Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een 
    schuldenaar. 
 15 Alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te Rome 
    zijt, het Evangelie te verkondigen. 
 16 Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet; want het is 
    een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den 
    Jood, en ook den Griek. 
 17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit 
    geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal 
    uit het geloof leven. 
 18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle 
    goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid 
    in ongerechtigheid ten onder houden. 
 19 Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want 
    God heeft het hun geopenbaard. 
 20 Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld 
    aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige 
    kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden 
    zijn. 
 21 Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of 
    gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun 
    onverstandig hart is verduisterd geworden; 
 22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden; 
 23 En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in 
    de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens, en van 
    gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten . 
 24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner 
    harten tot onreinigheid, om hun lichamen onder elkander te 
    onteren; 
 25 Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het 
    schepsel geeerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te 
    prijzen is in der eeuwigheid, amen. 
 26 Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want 
    ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het 
    gebruik tegen nature; 
 27 En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der 
    vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met 
    mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun 
    dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende. 
 28 En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te 
    houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om te 
    doen dingen, die niet betamen; 
 29 Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, 
    gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, 
    kwaadaardigheid; 
 30 Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, 
    laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam; 
 31 Onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, 
    onverzoenlijken, onbarmhartigen; 
 32 Dewelken, daar zij het recht Gods weten,, namelijk , dat degenen, 
    die zulke dingen doen, des doods waardig zijn) niet alleen dezelve 
    doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze 
    doen. 

    Romeinen 2 

  1 Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, 
    die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, 
    veroordeelt gij uzelven; want gij, die anderen oordeelt, doet 
    dezelfde dingen. 
  2 En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, 
    die zulke dingen doen. 
  3 En denkt gij dit, o mens, die oordeelt dengenen, die zulke dingen 
    doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden? 
  4 Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, en 
    verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de 
    goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? 
  5 Maar naar uw hardigheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij 
    uzelven toorn als een schat, in den dag des toorns, en der 
    openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. 
  6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken; 
  7 Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en 
    eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; 
  8 Maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid 
    ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal 
    verbolgenheid en toorn vergolden worden ; 
  9 Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die het 
    kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek; 
 10 Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een iegelijk, die het goede 
    werkt, eerst den Jood, en ook den Griek. 
 11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. 
 12 Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook 
    zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet 
    gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; 
 13 (Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de 
    daders der wet zullen gerechtvaardigd worden; 
 14 Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de 
    dingen doen, die der wet zijn, dezen, de wet niet hebbende, zijn 
    zichzelven een wet; 
 15 Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun 
    geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen 
    beschuldigende, of ook ontschuldigende). 
 16 In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal 
    oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie. 
 17 Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt op 
    God, 
 18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan 
    verschillen, zijnde onderwezen uit de wet; 
 19 En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een 
    licht dergenen, die in duisternis zijn; 
 20 Een onderrichter der onwijzen, en een leermeester der onwetenden, 
    hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet. 
 21 Die dan een anderen leert, leert gij uzelven niet? Die predikt, 
    dat men niet stelen zal, steelt gij? 
 22 Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die 
    van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige? 
 23 Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet? 
 24 Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de 
    heidenen, gelijk geschreven is. 
 25 Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar 
    indien gij een overtreder der wet zijt, zo is uw besnijdenis 
    voorhuid geworden. 
 26 Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn 
    voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? 
 27 En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet 
    volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een 
    overtreder der wet zijt? 
 28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is 
    de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; 
 29 Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de 
    besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de 
    besnijdenis ; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God. 

    Romeinen 3 

  1 Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid 
    der besnijdenis? 
  2 Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de 
    Woorden Gods zijn toebetrouwd. 
  3 Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun 
    ongelovigheid het geloof van God te niet doen? 
  4 Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens 
    leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd 
    wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt. 
  5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat 
    zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons 
    brengt? (Ik spreek naar den mens.) 
  6 Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen? 
  7 Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is 
    geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een 
    zondaar geoordeeld? 
  8 En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk 
    sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat 
    het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is. 
  9 Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben te 
    voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de 
    zonde zijn; 
 10 Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet een; 
 11 Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt. 
 12 Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is 
    niemand, die goed doet, er is ook niet tot een toe. 
 13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; 
    slangenvenijn is onder hun lippen. 
 14 Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; 
 15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten; 
 16 Vernieling en ellendigheid is in hun wegen; 
 17 En den weg des vredes hebben zij niet gekend. 
 18 Er is geen vreze Gods voor hun ogen. 
 19 Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, 
    die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele 
    wereld voor God verdoemelijk zij. 
 20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd 
    worden, voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. 
 21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de 
    wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten: 
 22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus 
    Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen 
    onderscheid. 
 23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods; 
 24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de 
    verlossing, die in Christus Jezus is; 
 25 Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof 
    in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de 
    vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de 
    verdraagzaamheid Gods; 
 26 Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen 
    tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die 
    uit het geloof van Jezus is. 
 27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? 
    Neen, maar door de wet des geloofs. 
 28 Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd 
    wordt, zonder de werken der wet. 
 29 Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der 
    heidenen? Ja, ook der heidenen; 
 30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen 
    zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. 
 31 Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar 
    wij bevestigen de wet. 

    Romeinen 4 

  1 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen 
    heeft naar het vlees? 
  2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij 
    roem, maar niet bij God. 
  3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem 
    gerekend tot rechtvaardigheid. 
  4 Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar 
    genade, maar naar schuld. 
  5 Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den 
    goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot 
    rechtvaardigheid. 
  6 Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de 
    rechtvaardigheid toerekent zonder werken; 
  7 Zeggende : Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, 
    en welker zonden bedekt zijn; 
  8 Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent. 
  9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook 
    over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend 
    is tot rechtvaardigheid. 
 10 Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of 
    in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid. 
 11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der 
    rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was 
    toegerekend ; opdat hij zou zijn een vader van allen, die geloven 
    in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid 
    toegerekend worde; 
 12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk , die niet alleen 
    uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen 
    des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. 
 13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad 
    geschied , namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, 
    maar door de rechtvaardigheid des geloofs. 
 14 Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is 
    het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan. 
 15 Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen 
    overtreding. 
 16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde 
    de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, 
    maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke een vader is van 
    ons allen; 
 17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken 
    gesteld) voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die 
    de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof 
    zij waren; 
 18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een 
    vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw 
    zaad wezen. 
 19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen 
    lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij 
    omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara 
    verstorven was. 
 20 En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; 
    maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer; 
 21 En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook 
    machtig was te doen. 
 22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. 
 23 Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem 
    toegerekend is; 
 24 Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk 
    dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden 
    opgewekt heeft; 
 25 Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze 
    rechtvaardigmaking. 

    Romeinen 5 

  1 Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij 
    God, door onzen Heere Jezus Christus; 
  2 Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze 
    genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid 
    Gods. 
  3 En niet alleenlijk dit , maar wij roemen ook in de verdrukkingen, 
    wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt; 
  4 En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; 
  5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten 
    uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven. 
  6 Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd 
    voor de goddelozen gestorven. 
  7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want 
    voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven. 
  8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons 
    gestorven is, als wij nog zondaars waren. 
  9 Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen 
    wij door Hem behouden worden van den toorn. 
 10 Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den 
    dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden 
    worden door Zijn leven. 
 11 En niet alleenlijk dit , maar wij roemen ook in God, door onzen 
    Heere Jezus Christus, door Welken wij nu de verzoening gekregen 
    hebben. 
 12 Daarom, gelijk door een mens de zonde in de wereld ingekomen is, 
    en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen 
    doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. 
 13 Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt 
    niet toegerekend, als er geen wet is. 
 14 Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over 
    degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der 
    overtreding van Adam, welke een voorbeeld is Desgenen, Die komen 
    zou. 
 15 Doch niet, gelijk de misdaad, alzo is ook de genadegift, want 
    indien, door de misdaad van een, velen gestorven zijn, zo is veel 
    meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van 
    een mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. 
 16 En niet, gelijk de schuld was door den een, die gezondigd heeft, 
    alzo is de gift; want de schuld is wel uit een misdaad tot 
    verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot 
    rechtvaardigmaking. 
 17 Want indien door de misdaad van een de dood geheerst heeft door 
    dien enen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade 
    en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen 
    door dien Enen, namelijk Jezus Christus. 
 18 Zo dan, gelijk door een misdaad de schuld gekomen is over alle 
    mensen tot verdoemenis; alzo ook door een rechtvaardigheid komt de 
    genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens. 
 19 Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen mens velen tot 
    zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de 
    gehoorzaamheid van Enen velen tot rechtvaardigen gesteld worden. 
 20 Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder 
    worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade 
    veel meer overvloedig geweest; 
 21 Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de 
    genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, 
    door Jezus Christus onzen Heere. 

    Romeinen 6 

  1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat 
    de genade te meerder worde? 
  2 Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij 
    nog in dezelve leven? 
  3 Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt 
    zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? 
  4 Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, opdat, 
    gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid 
    des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen 
    zouden. 
  5 Want indien wij met Hem een plant geworden zijn in de gelijkmaking 
    Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner 
    opstanding; 
  6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het 
    lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de 
    zonde dienen. 
  7 Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde. 
  8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij 
    ook met Hem zullen leven; 
  9 Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer 
    sterft; de dood heerst niet meer over Hem. 
 10 Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven; 
    en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. 
 11 Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood 
    zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere. 
 12 Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te 
    gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams . 
 13 En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; 
    maar stelt uzelven Gode, als uit de doden levende geworden zijnde, 
    en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid. 
 14 Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de 
    wet, maar onder de genade. 
 15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, 
    maar onder de genade? Dat zij verre. 
 16 Weet gij niet, dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter 
    gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij 
    gehoorzaamt, of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot 
    gerechtigheid? 
 17 Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, 
    maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het 
    voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; 
 18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten 
    der gerechtigheid. 
 19 Ik spreek op menselijke wijze, om der zwakheid uws vleses wil; 
    want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der 
    onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo 
    stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot 
    heiligmaking. 
 20 Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij 
    van de gerechtigheid. 
 21 Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu 
    schaamt? Want het einde derzelve is de dood. 
 22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar 
    gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde 
    het eeuwige leven. 
 23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods 
    is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. 

    Romeinen 7 

  1 Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen, die de wet 
    verstaan) dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij 
    leeft? 
  2 Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man 
    verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij 
    vrijgemaakt van de wet des mans. 
  3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man 
    leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de 
    man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen 
    overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. 
  4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het 
    lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, 
    namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode 
    vruchten dragen zouden. 
  5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der 
    zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten 
    te dragen. 
  6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien 
    gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij 
    dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der 
    letter. 
  7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik 
    kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de 
    begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn , indien de wet niet 
    zeide: Gij zult niet begeren. 
  8 Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in 
    mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde 
    dood. 
  9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod 
    gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben 
    gestorven. 
 10 En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood 
    bevonden. 
 11 Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij 
    verleid, en door hetzelve gedood. 
 12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en 
    rechtvaardig, en goed. 
 13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de 
    zonde is mij de dood geworden ; opdat zij zou openbaar worden 
    zonde te zijn ; werkende mij door het goede den dood; opdat de 
    zonde boven mate werd zondigende door het gebod. 
 14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, 
    verkocht onder de zonde. 
 15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe 
    ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. 
 16 En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, 
    dat zij goed is. 
 17 Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont. 
 18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; 
    want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind 
    ik niet. 
 19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik 
    niet wil, dat doe ik. 
 20 Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet 
    meer, maar de zonde, die in mij woont. 
 21 Zo vind ik dan deze wet in mij : als ik het goede wil doen, dat 
    het kwade mij bijligt. 
 22 Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens; 
 23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de 
    wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, 
    die in mijn leden is. 
 24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes 
    doods? 
 25 Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. 
 26 Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het 
    vlees de wet der zonde. 

    Romeinen 8 

  1 Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus 
    Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest. 
  2 Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij 
    vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. 
  3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees 
    krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des 
    zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het 
    vlees. 
  4 Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar 
    het vlees wandelen, maar naar den Geest. 
  5 Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is; maar 
    die naar den Geest zijn, bedenken , dat des Geestes is. 
  6 Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des 
    Geestes is het leven en vrede; 
  7 Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want 
    het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. 
  8 En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 
  9 Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo 
    anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van 
    Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. 
 10 En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam dood om 
    der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil. 
 11 En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt 
    heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt 
    heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, 
    Die in u woont. 
 12 Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om 
    naar het vlees te leven. 
 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar 
    indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult 
    gij leven. 
 14 Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn 
    kinderen Gods. 
 15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom 
    tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot 
    kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader! 
 16 Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. 
 17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, 
    erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus; zo wij anders 
    met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. 
 18 Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen 
    tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal 
    geopenbaard worden. 
 19 Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de 
    openbaring der kinderen Gods. 
 20 Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, 
    maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; 
 21 Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de 
    dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid 
    der kinderen Gods. 
 22 Want wij weten, dat het ganse schepsel te zamen zucht, en te zamen 
    als in barensnood is tot nu toe. 
 23 En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des 
    Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik , zuchten in onszelven, 
    verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing 
    onzes lichaams. 
 24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien 
    wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het 
    ook hopen? 
 25 Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij 
    het met lijdzaamheid. 
 26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want 
    wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de 
    Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. 
 27 En Die de harten doorzoekt, weet, welke de mening des Geestes zij, 
    dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt. 
 28 En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen 
    medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen 
    geroepen zijn. 
 29 Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren 
    verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat 
    Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. 
 30 En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook 
    geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook 
    gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij 
    ook verheerlijkt. 
 31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie 
    zal tegen ons zijn? 
 32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor 
    ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle 
    dingen schenken? 
 33 Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God 
    is het, Die rechtvaardig maakt. 
 34 Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, 
    wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods 
    is, Die ook voor ons bidt. 
 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of 
    benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of 
    zwaard? 
 36 (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag 
    gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.) 
 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die 
    ons liefgehad heeft. 
 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, 
    noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende 
    dingen, 
 39 Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen 
    scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen 
    Heere. 

    Romeinen 9 

  1 Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij 
    mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), 
  2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart 
    is. 
  3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor 
    mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; 
  4 Welke Israelieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de 
    heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van 
    God, en de beloftenissen; 
  5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees 
    aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. 
    Amen. 
  6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want 
    die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. 
  7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: 
    In Izaak zal u het zaad genoemd worden. 
  8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar 
    de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. 
  9 Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik 
    komen, en Sara zal een zoon hebben. 
 10 En niet alleenlijk deze , maar ook Rebekka is daarvan een bewijs , 
    als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaak, onzen Vader. 
 11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of 
    kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de 
    verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den 
    Roepende; 
 12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen. 
 13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik 
    gehaat. 
 14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat 
    zij verre. 
 15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij 
    ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. 
 16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, 
    maar des ontfermenden Gods. 
 17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, 
    opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam 
    verkondigd worde op de ganse aarde. 
 18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij 
    wil. 
 19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie 
    heeft Zijn wil wederstaan? 
 20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook 
    het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom 
    hebt gij mij alzo gemaakt? 
 21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit 
    denzelfden klomp te maken, het ene vat ter ere, en het andere ter 
    onere? 
 22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend 
    maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des 
    toorns, tot het verderf toebereid; 
 23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over 
    de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot 
    heerlijkheid? 
 24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de 
    Joden, maar ook uit de heidenen. 
 25 Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, 
    Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. 
 26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden 
    zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods 
    genaamd worden. 
 27 En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen 
    Israels gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden 
    worden. 
 28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; 
    want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. 
 29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaoth 
    ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en 
    Gomorra gelijk gemaakt geweest. 
 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de 
    rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen 
    hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. 
 31 Maar Israel, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet 
    der rechtvaardigheid niet gekomen. 
 32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de 
    werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des 
    aanstoots; 
 33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des 
    aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem 
    gelooft, zal niet beschaamd worden. 

    Romeinen 10 

  1 Broeders, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot 
    God voor Israel doe , is tot hun zaligheid. 
  2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, 
    maar niet met verstand. 
  3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen 
    gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der 
    rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. 
  4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een 
    iegelijk, die gelooft. 
  5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, 
    zeggende : De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven. 
  6 Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: 
    Zeg niet in uw hart: Wie zal in den hemel opklimmen? Hetzelve is 
    Christus van boven afbrengen. 
  7 Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de 
    doden opbrengen. 
  8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. 
    Dit is het Woord des geloofs, hetwelk wij prediken. 
  9 Namelijk , indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, 
    en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, 
    zo zult gij zalig worden. 
 10 Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond 
    belijdt men ter zaligheid. 
 11 Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal 
    niet beschaamd worden. 
 12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want 
    eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem 
    aanroepen. 
 13 Want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal 
    zalig worden. 
 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Welken zij niet geloofd 
    hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welken zij niet 
    gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? 
 15 En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? 
    Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die 
    vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen! 
 16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want 
    Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? 
 17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord 
    Gods. 
 18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is 
    over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der 
    wereld. 
 19 Maar ik zeg: Heeft Israel het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik 
    zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen , die geen volk 
    zijn ; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken. 
 20 En Jesaja verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden van degenen, die 
    Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij 
    niet vraagden. 
 21 Maar tegen Israel zegt Hij: Den gehelen dag heb Ik Mijn handen 
    uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk. 

    Romeinen 11 

  1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik 
    ben ook een Israeliet, uit het zaad Abrahams, van den stam 
    Benjamin. 
  2 God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend 
    heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia, hoe hij God 
    aanspreekt tegen Israel, zeggende: 
  3 Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en 
    ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel. 
  4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog 
    zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van 
    Baal niet gebogen hebben. 
  5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel 
    geworden, naar de verkiezing der genade. 
  6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; 
    anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de 
    werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen 
    werk meer. 
  7 Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar 
    de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard 
    geworden. 
  8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen 
    slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den 
    huidigen dag. 
  9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en 
    tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen. 
 10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun 
    rug allen tijd. 
 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? 
    Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen 
    geworden , om hen tot jaloersheid te verwekken. 
 12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de 
    rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 
 13 Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen 
    apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk; 
 14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen 
    uit hen behouden mocht. 
 15 Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de 
    aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? 
 16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig , 
    en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig . 
 17 En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde 
    olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeent, en des wortels 
    en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, 
 18 Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij 
    draagt den wortel niet, maar de wortel u. 
 19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou 
    ingeent worden. 
 20 Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door 
    het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. 
 21 Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, 
    zie toe , dat Hij ook mogelijk u niet spare. 
 22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de 
    strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de 
    goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; 
    anderszins zult ook gij afgehouwen worden. 
 23 Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen 
    ingeent worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten. 
 24 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature 
    wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; hoeveel 
    te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen 
    olijfboom geent worden? 
 25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij 
    (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor 
    een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen 
    zal ingegaan zijn. 
 26 En alzo zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De 
    Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van 
    Jakob. 
 27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. 
 28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, 
    maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen 
    wil; 
 29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. 
 30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest 
    zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer 
    ongehoorzaamheid; 
 31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw 
    barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. 
 32 Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat 
    Hij hun allen zou barmhartig zijn. 
 33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe 
    ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! 
 34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman 
    geweest? 
 35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden 
    worden? 
 36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de 
    heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. 

    Romeinen 12 

  1 Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw 
    lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke 
    offerande, welke is uw redelijke godsdienst. 
  2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door 
    de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de 
    goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. 
  3 Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die 
    onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs 
    te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een 
    iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft. 
  4 Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de leden alle 
    niet dezelfde werking hebben; 
  5 Alzo zijn wij velen een lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij 
    elkanders leden. 
  6 Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven 
    is, 
  7 Zo laat ons die gaven besteden , hetzij profetie, naar de mate des 
    geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in 
    het leren; 
  8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in 
    eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die 
    barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. 
  9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt 
    het goede aan. 
 10 Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de 
    een de ander voorgaande. 
 11 Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient 
    den Heere. 
 12 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt 
    in het gebed. 
 13 Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar 
    herbergzaamheid. 
 14 Zegent hen, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet. 
 15 Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden. 
 16 Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge dingen, 
    maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven. 
 17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor 
    alle mensen. 
 18 Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met alle 
    mensen. 
 19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want 
    er is geschreven: Mij komt de wraak toe ; Ik zal het vergelden, 
    zegt de Heere. 
 20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem dorst, 
    zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuurs op 
    zijn hoofd hopen. 
 21 Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door 
    het goede. 

    Romeinen 13 

  1 Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er 
    is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn 
    van God geordineerd. 
  2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God 
    wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een 
    oordeel halen. 
  3 Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken, maar 
    den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en 
    gij zult lof van haar hebben; 
  4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad 
    doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want 
    zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad 
    doet. 
  5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der 
    straffe, maar ook om des gewetens wil. 
  6 Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars 
    van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde. 
  7 Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting, dien 
    gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, 
    eer, die gij de eer schuldig zijt . 
  8 Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die 
    den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld. 
  9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij 
    zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult 
    niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als 
    in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste 
    liefhebben gelijk uzelven. 
 10 De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de 
    vervulling der wet. 
 11 En dit zeg ik te meer , dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, 
    dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de 
    zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben. 
 12 De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons 
    dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des 
    lichts. 
 13 Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en 
    dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in 
    twist en nijdigheid; 
 14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet 
    tot begeerlijkheden. 

    Romeinen 14 

  1 Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot 
    twistige samensprekingen. 
  2 De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet 
    moeskruiden. 
  3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, 
    oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen. 
  4 Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of 
    hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want 
    God is machtig hem vast te stellen. 
  5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander 
    acht al de dagen gelijk . Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed 
    ten volle verzekerd. 
  6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den 
    dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar 
    eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, 
    die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God. 
  7 Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft 
    zichzelven. 
  8 Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij 
    sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij 
    dat wij sterven, wij zijn des Heeren. 
  9 Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder 
    levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen 
    zou. 
 10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij 
    uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van 
    Christus gesteld worden. 
 11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle 
    knie zich buigen, en alle tong zal God belijden. 
 12 Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap 
    geven. 
 13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit 
    liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis 
    geeft. 
 14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein 
    is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, die is het 
    onrein. 
 15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo 
    wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw 
    spijze, voor welken Christus gestorven is. 
 16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde. 
 17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar 
    rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen 
    Geest. 
 18 Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en 
    aangenaam den mensen. 
 19 Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de 
    stichting onder elkander dient . 
 20 Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn 
    wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet. 
 21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets , 
    waaraan uw broeder zich stoot, of geergerd wordt, of waarin hij 
    zwak is. 
 22 Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die 
    zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt. 
 23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet 
    uit het geloof eet . En al wat uit het geloof niet is, dat is 
    zonde. 

    Romeinen 15 

  1 Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken 
    te dragen, en niet onszelven te behagen. 
  2 Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, tot 
    stichting. 
  3 Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk 
    geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij 
    gevallen. 
  4 Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te 
    voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der 
    Schriften, hoop hebben zouden. 
  5 Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij 
    eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus; 
  6 Opdat gij eendrachtelijk, met een mond, moogt verheerlijken den 
    God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. 
  7 Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen 
    heeft, tot de heerlijkheid Gods. 
  8 En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der 
    besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de 
    beloftenissen der vaderen; 
  9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; 
    gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, 
    en Uw Naam lofzingen. 
 10 En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn volk! 
 11 En wederom: Looft den Heere, al gij heidenen, en prijst Hem, al 
    gij volken! 
 12 En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jessai, en Die 
    opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de 
    heidenen hopen. 
 13 De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede 
    in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door 
    de kracht des Heiligen Geestes. 
 14 Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook 
    zelven vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om 
    ook elkander te vermanen. 
 15 Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, u 
    als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God 
    gegeven is; 
 16 Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het 
    Evangelie van God bedienende, opdat de offerande der heidenen 
    aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest. 
 17 Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God 
    aangaan. 
 18 Want ik zou niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij 
    niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden 
    en werken; 
 19 Door kracht van tekenen en wonderheden, en door de kracht van den 
    Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum 
    toe, het Evangelie van Christus vervuld heb. 
 20 En alzo zeer begerig geweest ben om het Evangelie te verkondigen, 
    niet waar Christus genoemd was, opdat ik niet op eens anders 
    fondament zou bouwen; 
 21 Maar gelijk geschreven is: Denwelken van Hem niet was 
    geboodschapt, die zullen het zien; en dewelke het niet gehoord 
    hebben, die zullen het verstaan. 
 22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen. 
 23 Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over 
    vele jaren groot verlangen hebbende, om tot u te komen, 
 24 Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop 
    in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, 
    als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal 
    zijn. 
 25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. 
 26 Want het heeft dien van Macedonie en Achaje goed gedacht een 
    gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen, die te 
    Jeruzalem zijn. 
 27 Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; 
    want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig 
    zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke 
    goederen te dienen. 
 28 Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, 
    zo zal ik door ulieder stad naar Spanje afkomen. 
 29 En ik weet, dat ik, tot u komende, met vollen zegen des Evangelies 
    van Christus komen zal. 
 30 En ik bid u, broeders, door onzen Heere Jezus Christus, en door de 
    liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God 
    voor mij; 
 31 Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea, en dat 
    deze mijn dienst, dien ik aan Jeruzalem doe , aangenaam zij den 
    heiligen; 
 32 Opdat ik met blijdschap, door den wil van God, tot u mag komen, en 
    met u verkwikt worden. 
 33 En de God des vredes zij met u allen. Amen. 

    Romeinen 16 

  1 En ik beveel u Febe, onze zuster, die een dienares is der 
    Gemeente, die te Kenchreen is; 
  2 Opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen 
    betaamt, en haar bijstaat, in wat zaak zij u zou mogen van doen 
    hebben; want zij is een voorstandster geweest van velen, ook van 
    mijzelven. 
  3 Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus; 
  4 Die voor mijn leven hun hals gesteld hebben; denwelken niet alleen 
    ik danke, maar ook al de Gemeenten der heidenen. 
  5 Groet ook de Gemeente in hun huis. Groet Epenetus, mijn beminde, 
    die de eersteling is van Achaje in Christus. 
  6 Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft. 
  7 Groet Andronikus en Junias, mijn magen, en mijn medegevangenen, 
    welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook voor mij in 
    Christus geweest zijn. 
  8 Groet Amplias, mijn beminde in den Heere. 
  9 Groet Urbanus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys, mijn 
    beminde. 
 10 Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet hen, die van het 
    huisgezin van Aristobulus zijn . 
 11 Groet Herodion, die van mijn maagschap is. Groet hen, die van het 
    huisgezin van Narcissus zijn , degenen namelijk , die in den Heere 
    zijn. 
 12 Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen die in den Heere arbeiden. Groet 
    Persis, de beminde zuster , die veel gearbeid heeft in den Heere. 
 13 Groet Rufus, den uitverkorene in den Heere, en zijn moeder en de 
    mijne. 
 14 Groet Asynkritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de 
    broeders, die met hen zijn. 
 15 Groet Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en Olympas, en al 
    de heiligen, die met henlieden zijn. 
 16 Groet elkander met een heiligen kus. De Gemeenten van Christus 
    groeten ulieden. 
 17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en 
    ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd 
    hebt; en wijkt af van dezelve. 
 18 Want dezulken dienen onzen Heere Jezus Christus niet, maar hun 
    buik; en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der 
    eenvoudigen. 
 19 Want uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik 
    verblijde mij dan uwenthalve; en ik wil, dat gij wijs zijt in het 
    goede, doch onnozel in het kwade. 
 20 En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten 
    verpletteren. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met 
    ulieden. Amen. 
 21 U groeten, Timotheus, mijn medearbeider, en Lucius, en Jason, en 
    Socipater, mijn bloedverwanten. 
 22 Ik, Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den Heere. 
 23 U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele Gemeente. U 
    groet Erastus, de rentmeester der stad, en de broeder Quartus. 
 24 De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen. 
 25 Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de 
    prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der 
    verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest; 
 26 Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het 
    bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al 
    de heidenen bekend is gemaakt; 
 27 Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de 
    heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.