Johannes 1
1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het
Woord was God.
2 Dit was in den beginne bij God.
3 Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen
ding gemaakt, dat gemaakt is.
4 In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen.
5 En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft
hetzelve niet begrepen.
6 Er was een mens van God gezonden, wiens naam was Johannes.
7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat
zij allen door hem geloven zouden.
8 Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht
getuigen zou.
9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens,
komende in de wereld.
10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de
wereld heeft Hem niet gekend.
11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet
aangenomen.
12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven
kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;
13 Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit
den wil des mans, maar uit God geboren zijn.
14 En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij
hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des
Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid.
15 Johannes getuigt van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was
het, van Welken ik zeide: Die na mij komt, is voor mij geworden,
want Hij was eer dan ik.
16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor
genade.
17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is
door Jezus Christus geworden.
18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den
schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard.
19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden enige
priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden
vragen: Wie zijt gij?
20 En hij beleed en loochende het niet; en beleed: Ik ben de Christus
niet.
21 En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elias? En hij zeide: Ik ben
die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.
22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven
mogen dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?
23 Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den
weg des Heeren recht, gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft.
24 En de afgezondenen waren uit de Farizeen;
25 En zij vraagden hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zo
gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet?
26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij
staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent;
27 Dezelve is het, Die na mij komt, Welke voor mij geworden is, Wien
ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.
28 Deze dingen zijn geschied in Bethabara, over de Jordaan, waar
Johannes was dopende.
29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide:
Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!
30 Deze is het, van Welken ik gezegd heb: Na mij komt een Man, Die
voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.
31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israel zou geopenbaard
worden, daarom ben ik gekomen, dopende met het water.
32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen
uit den hemel, gelijk een duif, en bleef op Hem.
33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met
water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien
nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met den Heiligen
Geest doopt.
34 En ik heb gezien, en heb getuigd, dat Deze de Zoon van God is.
35 Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijn
discipelen.
36 En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Ziet, het Lam
Gods!
37 En die twee discipelen hoorden hem dat spreken, en zij volgden
Jezus.
38 En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen, zeide tot hen:
39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk is te
zeggen, overgezet zijnde, Meester) waar woont Gij?
40 Hij zeide tot hen: Komt en ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij
woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was omtrent de tiende
ure.
41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het
van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren.
42 Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben
gevonden den Messias, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus.
43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij
zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cefas,
hetwelk overgezet wordt Petrus.
44 Des anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galilea, en vond
Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.
45 Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus.
46 Filippus vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben Dien
gevonden, van Welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de
profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth.
47 En Nathanael zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn?
Filippus zeide tot hem: Kom en zie.
48 Jezus zag Nathanael tot Zich komen, en zeide tot hem: Zie,
waarlijk een Israeliet, in welken geen bedrog is.
49 Nathanael zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde
en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den
vijgeboom waart, zag Ik u.
50 Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone
Gods, Gij zijt de Koning Israels.
51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u
onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien
dan deze.
52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu
aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods
opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.
Johannes 2
1 En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de
moeder van Jezus was aldaar.
2 En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
3 En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij
hebben geen wijn.
4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is
nog niet gekomen.
5 Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen,
doet dat.
6 En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging
der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden
ze tot boven toe.
8 En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester;
en zij droegen het.
9 Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd
had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die
het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den
bruidegom.
10 En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en
wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij
hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
11 Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en
heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden
in Hem.
12 Daarna ging Hij af naar Kapernaum, Hij, en Zijn moeder, en Zijn
broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele
dagen.
13 En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar
Jeruzalem.
14 En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven
verkochten, en de wisselaars daar zittende.
15 En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit
den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren
stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
16 En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze
dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis
van koophandel.
17 En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De
ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij
ons, dat Gij deze dingen doet?
19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie
dagen zal Ik denzelven oprichten.
20 De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel
gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
21 Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen
gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de
Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
23 En als Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest,
geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
24 Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen
kende,
25 En omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van den
mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.
Johannes 3
1 En er was een mens uit de Farizeen, wiens naam was Nicodemus, een
overste der Joden;
2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij
weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan
deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is.
3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u:
Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk
Gods niet zien.
4 Nicodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud
zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en
geboren worden?
5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet
geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods
niet ingaan.
6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den
Geest geboren is, dat is geest.
7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom
geboren worden.
8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar
gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat; alzo is
een iegelijk, die uit den Geest geboren is.
9 Nicodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen
geschieden?
10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar van Israel,
en weet gij deze dingen niet?
11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en
getuigen, wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze
getuigenis niet aan.
12 Indien Ik ulieden de aardse dingen gezegd heb, en gij niet
gelooft, hoe zult gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse zou
zeggen?
13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel
nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is.
14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet
de Zoon des mensen verhoogd worden;
15 Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het
eeuwige leven hebbe.
16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren
Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet
verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de
wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden
worden.
18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft,
is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam
des eniggeboren Zoons van God.
19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en
de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want
hun werken waren boos.
20 Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het
licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.
21 Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken
openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
22 Na dezen kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judea, en
onthield Zich aldaar met hen, en doopte.
23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele
wateren waren; en zij kwamen daar, en werden gedoopt.
24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
25 Er rees dan een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes
met de Joden over de reiniging.
26 En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u
was over de Jordaan, Welken gij getuigenis gaaft, zie, Die doopt,
en zij komen allen tot Hem.
27 Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding aannemen, zo
het hem uit de hemel niet gegeven zij.
28 Gijzelven zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de
Christus niet; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben.
29 Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend des
bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap
om de stem des bruidegoms. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld
geworden.
30 Hij moet wassen, maar ik minder worden.
31 Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde is
voortgekomen die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit
den hemel komt, is boven allen.
32 En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn
getuigenis neemt niemand aan.
33 Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God
waarachtig is.
34 Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want
God geeft Hem de Geest niet met mate.
35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand
gegeven.
36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den
Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn
Gods blijft op hem.
Johannes 4
1 Als dan de Heere verstond, dat de Farizeen gehoord hadden, dat
Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;
2 (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen),
3 Zo verliet Hij Judea, en ging wederom heen naar Galilea.
4 En Hij moest door Samaria gaan.
5 Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij het
stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf.
6 En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan, vermoeid zijnde van de
reize, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde
ure.
7 Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot
haar: Geef Mij te drinken.
8 (Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij
zouden spijze kopen.)
9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die
een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben?
Want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen.
10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods
kendet, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo
zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water
gegeven hebben.
11 De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt niet om mede te putten, en
de put is diep; van waar hebt Gij dan het levend water?
12 Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven
heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en
zijn vee?
13 Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water
drinkt, zal wederom dorsten:
14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven
zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik
hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende
tot in het eeuwige leven.
15 De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij dat water, opdat mij niet
dorste, en ik hier niet moet komen, om te putten.
16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.
17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot
haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man
niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.
19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, dat Gij een profeet zijt.
20 Onze vaders hebben op deze berg aangebeden; en gijlieden zegt, dat
te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer
gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult
aanbidden.
22 Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij
weten; want de zaligheid is uit de Joden.
23 Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader
aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook
dezulken, die Hem alzo aanbidden.
24 God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in
geest en waarheid.
25 De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt (Die genaamd
wordt Christus); wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle
dingen verkondigen.
26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.
27 En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met
een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat
spreekt Gij met haar?
28 Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en
zeide tot de lieden:
29 Komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan
heb; is Deze niet de Christus?
30 Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
31 En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
32 Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet
weet.
33 Zo zeiden dan de discipelen tegen elkander: Heeft Hem iemand te
eten gebracht?
34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen,
Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge.
35 Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de
oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de landen;
want zij zijn alrede wit om te oogsten.
36 En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen
leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die
maait.
37 Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait,
en een ander, die maait.
38 Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bearbeid
hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt tot hun arbeid
ingegaan.
39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het
woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik
gedaan heb.
40 Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat
Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
41 En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil;
42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil;
want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is
de Christus, de Zaligmaker der wereld.
43 En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galilea;
44 Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen
vaderland geen eer heeft.
45 Als Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de Galileers, gezien
hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan
had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
46 Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galilea, waar Hij het water
wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens
zoon krank was, te Kapernaum.
47 Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging
tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwame, en zijn zoon gezond maakte;
want hij lag op zijn sterven.
48 Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen
ziet, zo zult gij niet geloven.
49 De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, eer mijn
kind sterft.
50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde
het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen.
51 En als hij nu afging, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en
boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!
52 Zo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem
geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure verliet
hem de koorts.
53 De vader bekende dan, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus
tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn
gehele huis.
54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judea in
Galilea gekomen was.
Johannes 5
1 Na dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
2 En er is te Jeruzalem aan de Schaaps poort, een badwater, hetwelk
in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.
3 In dezelve lag een grote menigte van kranken, blinden, kreupelen,
verdorden, wachtende op de roering des waters.
4 Want een engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en
beroerde het water; die dan eerst daarin kwam, na de beroering van
het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was.
5 En aldaar was een zeker mens, die acht en dertig jaren krank
gelegen had.
6 Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd
gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden?
7 De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen mens, om mij te
werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt; en
terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neder.
8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw beddeken op, en wandel.
9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en
wandelde. En het was sabbat op denzelven dag.
10 De Joden zeiden dan tot dengene, die genezen was: Het is sabbat;
het is u niet geoorloofd het beddeken te dragen.
11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij
gezegd: Neem uw beddeken op, en wandel.
12 Zij vraagden hem dan: Wie is de Mens, Die u gezegd heeft: Neem uw
beddeken op, en wandel?
13 En die gezond gemaakt was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was
ontweken, alzo er een grote schare in die plaats was.
14 Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij
zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers
geschiede.
15 De mens ging heen, en boodschapte den Joden, dat het Jezus was,
Die hem gezond gemaakt had.
16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten Hem te doden,
omdat Hij deze dingen op den sabbat deed.
17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk
ook.
18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet
alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God Zijn eigen Vader
was, Zichzelven Gode evengelijk makende.
19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik
u: De Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat
ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon
desgelijks.
20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij
doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u
verwondert.
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt
ook de Zoon levend, Die Hij wil.
22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den
Zoon gegeven;
23 Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Die den
Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft.
24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem,
Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet
in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.
25 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de
doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord
hebben, zullen leven.
26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij
ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven;
27 En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des
mensen Zoon is.
28 Verwondert u daar niet over, want de ure komt, in dewelke allen,
die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen;
29 En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding
des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der
verdoemenis.
30 Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en
Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den
wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
31 Indien Ik van Mijzelven getuig, Mijn getuigenis is niet
waarachtig.
32 Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de
getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is.
33 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid
getuigenis gegeven.
34 Doch Ik neem geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat
gijlieden zoudt behouden worden.
35 Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor
een korten tijd in zijn licht willen verheugen.
36 Maar Ik heb een getuigenis meerder, dan die van Johannes; want de
werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen,
dezelve werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader
gezonden heeft.
37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij
getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante
gezien.
38 En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Dien
niet, Dien Hij gezonden heeft.
39 Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige
leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.
40 En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
41 Ik neem geen eer van mensen;
42 Maar Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt.
43 Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet
aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.
44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer,
die van God alleen is, niet zoekt?
45 Meent niet, dat Ik u verklagen zal bij den Vader; die u verklaagt,
is Mozes, op welken gij gehoopt hebt.
46 Want indien gij Mozes geloofdet, zo zoudt gij Mij geloven; want
hij heeft van Mij geschreven.
47 Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden
geloven?
Johannes 6
1 Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is de zee
van Tiberias.
2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die
Hij deed aan de kranken.
3 En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder met Zijn
discipelen.
4 En het pascha, het feest der Joden, was nabij.
5 Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot
Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen wij broden kopen,
opdat deze eten mogen?
6 (Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij
doen zou.)
7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood is voor
dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
8 Een van Zijn discipelen, namelijk Andreas, de broeder van Simon
Petrus, zeide tot Hem:
9 Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes;
maar wat zijn deze onder zo velen?
10 En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in
die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in
getal.
11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den
discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren;
desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.
12 En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen:
Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de
vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten
hadden.
14 De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had,
zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.
15 Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen,
opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij
Zelf alleen.
16 En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de
zee.
17 En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar
Kapernaum. En het was alrede duister geworden, en Jezus was tot
hen niet gekomen.
18 En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.
19 En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadien gevaren
waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee, en komende bij het
schip; en zij werden bevreesd.
20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.
21 Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond
kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
22 Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee
stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene,
daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn
discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn
discipelen alleen weggevaren waren;
23 (Doch er kwamen andere scheepjes van Tiberias, nabij de plaats,
waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)
24 Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn
discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te
Kapernaum, zoekende Jezus.
25 En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem:
Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij
zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van
de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft
tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven
zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld.
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken
Gods mogen werken?
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij
gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het
mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
31 Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk
geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft
u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u
dat ware Brood uit den hemel.
33 Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die
der wereld het leven geeft.
34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij
komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal
nimmermeer dorsten.
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft
niet.
37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt,
zal Ik geenszins uitwerpen.
38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou
doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat
Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve
opwekke ten uitersten dage.
40 En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een
iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige
leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
41 De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben
het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
42 En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader
en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel
nedergedaald?
43 Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder
elkander.
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden
heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God
geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en
geleerd heeft, die komt tot Mij.
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze
heeft den Vader gezien.
47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige
leven.
48 Ik ben het Brood des levens.
49 Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn
gestorven.
50 Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens
daarvan ete, en niet sterve.
51 Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo
iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het
Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor
het leven der wereld.
52 De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze
Zijn vlees te eten geven?
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij
dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt,
zo hebt gij geen leven in uzelven.
54 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige
leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
55 Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk
Drank.
56 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik
in hem.
57 Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door
den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
58 Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk
uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit
Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum.
60 Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is
hard; wie kan dezelve horen?
61 Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover
murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
62 Wat zou het dan zijn, zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren,
daar Hij te voren was?
63 De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De
woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
64 Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus
wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie
hij was, die Hem verraden zou.
65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen
kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.
66 Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden
niet meer met Hem.
67 Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?
68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij
heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon
des levenden Gods.
70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En een uit
u is een duivel.
71 En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou
Hem verraden, zijnde een van de twaalven.
Johannes 7
1 En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea
niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.
2 En het feest der Joden, namelijk de loof huttenzetting, was nabij.
3 Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen
in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die
Gij doet.
4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men
openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar
Uzelven aan de wereld.
5 Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem.
6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd
is altijd bereid.
7 De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van
dezelve getuig, dat haar werken boos zijn.
8 Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest;
want Mijn tijd is nog niet vervuld.
9 En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea.
10 Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op
tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij?
12 En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen
zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de
schare.
13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der
Joden.
14 Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op
in den tempel, en leerde.
15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de
Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?
16 Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar
Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
17 Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen,
of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.
18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer
zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen
ongerechtigheid is in Hem.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet.
Wat zoekt gij Mij te doden?
20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te
doden?
21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij
verwondert u allen.
22 Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij
uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op
den sabbat.
23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de
wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik
een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig
oordeel.
25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij
zoeken te doden?
26 En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets.
Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de
Christus?
27 Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus,
wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is.
28 Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent
Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet
gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken
gijlieden niet kent.
29 Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan
Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
31 En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de
Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die,
welke Deze gedaan heeft?
32 De Farizeen hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de
Farizeen en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem
grijpen zouden.
33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik
ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.
34 Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben,
kunt gij niet komen.
35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij
Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan,
en de Grieken leren?
36 Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij
zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet
komen?
37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond
Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en
drinke.
38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des
levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die
in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus
nog niet verheerlijkt was.)
40 Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is
waarlijk de Profeet.
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de
Christus uit Galilea komen?
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade
Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?
43 Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de
handen aan Hem.
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeen; en die
zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken,
gelijk deze Mens.
47 De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?
48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeen?
49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
50 Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was,
zijnde een uit hen:
51 Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem
gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea?
Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is.
53 En een iegelijk ging heen naar zijn huis.
Johannes 8
1 Maar Jezus ging naar den Olijfberg.
2 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het
volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
3 En de Schriftgeleerden en de Farizeen brachten tot Hem een vrouw,
in overspel gegrepen.
4 En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem:
Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel
begaande.
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gestenigd
zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
6 En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem
te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met den vinger
in de aarde.
7 En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot
hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op
haar.
8 En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
9 Maar zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen
uit, de een na den andere, beginnende van de oudsten tot de
laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden
staande.
10 En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide
tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand
veroordeeld?
11 En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo
veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het licht
der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen,
maar zal het licht des levens hebben.
13 De Farizeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw
getuigenis is niet waarachtig.
14 Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven
getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet,
van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gijlieden weet
niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga.
15 Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben
niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
17 En er is ook in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee
mensen waarachtig is.
18 Ik ben het, Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij
gezonden heeft, getuigt van Mij.
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij
kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt
gij ook Mijn Vader kennen.
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel;
en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij
zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt
gijlieden niet komen.
22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt:
Waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen?
23 En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van
boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want
indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden
sterven.
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat
Ik van den beginne ulieden ook zegge.
26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij
gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem
gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld.
27 Zij verstonden niet, dat Hij hun van den Vader sprak.
28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den Zoon des mensen zult
verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik
van Mijzelven niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn
Vader Mij geleerd heeft.
29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet
alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.
30 Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien
gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn
discipelen;
32 En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit
iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk,
die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
35 En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon
blijft er eeuwiglijk.
36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk
vrij zijn.
37 Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden;
want Mijn woord heeft in u geen plaats.
38 Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat
gij bij uw vader gezien hebt.
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus
zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de
werken van Abraham doen.
40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid
gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham
niet.
41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn
niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.
42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij
Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem.
Want Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij
gezonden.
43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij Mijn woord
niet kunt horen.
44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders
doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de
waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem.
Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want
hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen.
45 Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg,
waarom gelooft gij Mij niet?
47 Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden
niet, omdat gij uit God niet zijt.
48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel,
dat Gij een Samaritaan zijt, en den duivel hebt?
49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader,
en gij onteert Mij.
50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.
51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard
hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid.
52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel
hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand
Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der
eeuwigheid?
53 Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, welke gestorven is, en
de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?
54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets;
Mijn Vader is het, Die Mij eert, Welken gij zegt, dat uw God is.
55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik
Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar;
maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn
dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en
hebt Gij Abraham gezien?
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was,
ben Ik.
59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus
verborg Zich, en ging uit den tempel, gaande door het midden van
hen; en ging alzo voorbij.
Johannes 9
1 En voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.
2 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er
gezondigd, deze, of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?
3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders,
maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden
geopenbaard worden.
4 Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft, zolang
het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld.
6 Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit
dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden;
7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam (hetwelk
overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en
kwam ziende.
8 De geburen dan, en die hem te voren gezien hadden, dat hij blind
was, zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde?
9 Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij
zeide: Ik ben het.
10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend?
11 Hij antwoordde en zeide: De Mens, genaamd Jezus, maakte slijk, en
bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater
Siloam, en was u. En ik ging heen, en wies mij, en ik werd ziende.
12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.
13 Zij brachten hem tot de Farizeen, hem namelijk, die te voren blind
geweest was.
14 En het was sabbat, als Jezus het slijk maakte, en zijn ogen
opende.
15 De Farizeen dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden
was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik
wies mij, en ik zie.
16 Sommigen dan uit de Farizeen zeiden: Deze Mens is van God niet,
want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens,
die een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder
hen.
17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem;
dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een
Profeet.
18 De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was, en
ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders
desgenen, die ziende geworden was.
19 En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt,
dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?
20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten, dat deze onze
zoon is, en dat hij blind geboren is;
21 Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend
heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven;
hij zal van zichzelven spreken.
22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de Joden vreesden; want de Joden
hadden alrede te zamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed
Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden.
23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt
hemzelven.
24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens, die blind geweest
was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten, dat deze Mens
een zondaar is.
25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet;
een ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.
26 En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft
Hij uw ogen geopend?
27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het
niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook
Zijn discipelen worden?
28 Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt Zijn
discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.
29 Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij
niet, van waar Hij is.
30 De mens antwoordde, en zeide tot hen: Hierin is immers wat
wonders, dat gij niet weet, van waar Hij is, en nochtans heeft Hij
mijn ogen geopend.
31 En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand
godvruchtig is, en Zijn wil doet, dien hoort Hij.
32 Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen
ogen geopend heeft.
33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.
34 Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden
geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.
35 Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende,
zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God?
36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge
geloven?
37 En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u
spreekt, Dezelve is het.
38 En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen,
opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind
worden.
40 En dit hoorden enigen uit de Farizeen, die bij Hem waren, en
zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen
zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde.
Johannes 10
1 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in
den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en
moordenaar.
2 Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.
3 Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en
hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
4 En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor
hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem
vlieden; overmits zij de stem des vreemden niet kennen.
6 Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat
het was, dat Hij tot hen sprak.
7 Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik
ben de Deur der schapen.
8 Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en
moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
9 Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden
worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
10 De dief komt niet, dan opdat hij stele, en slachte, en verderve;
Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.
11 Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de
schapen.
12 Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet
eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt;
en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
13 En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen
zorg voor de schapen.
14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en worde van de
Mijnen gekend.
15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik
stel Mijn leven voor de schapen.
16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet
Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal
worden een kudde, en een Herder.
17 Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg,
opdat Ik hetzelve wederom neme.
18 Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af;
Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom
te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden
wil.
20 En velen van hen zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig;
wat hoort gij Hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de
duivel der blinden ogen openen?
22 En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem; en
het was winter.
23 En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Salomo.
24 De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij
onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het
niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen
van Mij.
26 Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen,
gelijk Ik u gezegd heb.
27 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen
Mij.
28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan
in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
29 Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en
niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
30 Ik en de Vader zijn een.
31 De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.
32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van
Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?
33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig
goed werk, maar over gods lastering, en omdat Gij, een Mens
zijnde, Uzelven God maakt.
34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb
gezegd, gij zijt goden?
35 Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods
geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;
36 Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld
gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods
Zoon?
37 Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;
38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de
werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij
is, en Ik in Hem.
39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun
hand.
40 En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes
eerst doopte; en Hij bleef aldaar.
41 En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken;
maar alles, wat Johannes van Dezen zeide, was waar.
42 En velen geloofden aldaar in Hem.
Johannes 11
1 En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanie, uit
het vlek van Maria en haar zuster Martha.
2 (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en
Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder
Lazarus krank was.)
3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij
liefhebt, is krank.
4 En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood,
maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve
verheerlijkt worde.
5 Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief.
6 Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog
twee dagen in de plaats, waar Hij was.
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar
Judea gaan.
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs
gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien
iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij
het licht dezer wereld ziet;
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich,
overmits het licht in hem niet is.
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend,
slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken.
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij
gezond worden.
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij
sprak van de rust des slaaps.
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven.
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat
gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
16 Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat
ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.
17 Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf
geweest was.
18 (Bethanie nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadien van
daar.)
19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij
haar vertroosten zouden over haar broeder.
20 Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet;
doch Maria bleef in huis zitten.
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo
ware mijn broeder niet gestorven;
22 Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God
U het geven zal.
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de
opstanding ten laatsten dage.
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in
Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;
26 En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in
der eeuwigheid. Gelooft gij dat?
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de
Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster,
heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.
29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem.
30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats,
waar Hem Martha tegemoet gekomen was.)
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar
vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging,
volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar
wene.
32 Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn
voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo
ware mijn broeder niet gestorven.
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar
kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde
Zichzelven;
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom
en zie het.
35 Jezus weende.
36 De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden
geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het
graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des
gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft
vier dagen aldaar gelegen.
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft,
gij de heerlijkheid Gods zien zult?
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief
de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord
hebt.
42 Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil,
die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat
Gij Mij gezonden hebt.
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lazarus, kom
uit!
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met
grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek.
Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan.
45 Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd
hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
46 Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeen, en zeiden tot hen,
hetgeen Jezus gedaan had.
47 De overpriesters dan en de Farizeen vergaderden den raad, en
zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen.
48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem
geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze
plaats en volk.
49 En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester
was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;
50 En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor
het volk, en het gehele volk niet verloren ga.
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester
deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het
volk;
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods,
die verstrooid waren, tot een zou vergaderen.
53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden
zouden.
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging
van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd
Efraim, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen.
55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op
naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.
56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den
tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het
feest?
57 De overpriesters nu en de Farizeen hadden een gebod gegeven, dat,
zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat
zij Hem mochten vangen.
Johannes 12
1 Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha te Bethanie, daar Lazarus
was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de
doden.
2 Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en
Lazarus was een van degenen, die met Hem aanzaten.
3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten, zeer
kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar
haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den
reuk der zalf.
4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon,
Iskariot, die Hem verraden zou:
5 Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en
den armen gegeven?
6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar
omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven
werd.
7 Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den
dag Mijner begrafenis.
8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet
altijd.
9 Een grote schare dan der Joden verstond, dat Hij aldaar was; en
zij kwamen, niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus
zouden zien, dien Hij uit de doden opgewekt had.
10 En de overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lazarus doden
zouden.
11 Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil, en geloofden in
Jezus.
12 Des anderen daags, een grote schare, die tot het feest gekomen
was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
13 Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en
riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren,
Hij, Die is de Koning Israels!
14 En Jezus vond een jongen ezel, en zat daarop, gelijk geschreven
is:
15 Vrees niet, gij dochter Sions, zie, uw Koning komt, zittende op
het veulen ener ezelin.
16 Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als
Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem
geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.
17 De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lazarus uit het
graf geroepen, en hem uit de doden opgewekt had.
18 Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had,
dat Hij dat teken gedaan had.
19 De Farizeen dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel, dat gij gans
niet vordert? Ziet, de gehele wereld gaat Hem na.
20 En er waren sommige Grieken uit degenen, die opgekomen waren,
opdat zij op het feest zouden aanbidden;
21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsaida in Galilea was,
en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.
22 Filippus kwam en zeide het Andreas; en Andreas en Filippus wederom
zeiden het Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de
Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.
24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde
niet valt, en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het
sterft, zo brengt het veel vrucht voort.
25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn
leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige
leven.
26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook
Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
27 Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij
uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.
28 Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel,
zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom
verheerlijken.
29 De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een
donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem
gesproken.
30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem
geschied, maar om uwentwil.
31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld
buiten geworpen worden.
32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen
tot Mij trekken.
33 (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zou.)
34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de
Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon
des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij
ulieden; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis
u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar
hij heengaat.
36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij
kinderen des Lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus; en
weggaande verborg Hij Zich van hen.
37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans
geloofden zij in Hem niet;
38 Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij
gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien
is de arm des Heeren geopenbaard?
39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd
heeft:
40 Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard; opdat zij met de
ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd
worden, en Ik hen geneze.
41 Dit zeide Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid zag, en van Hem
sprak.
42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om
der Farizeen wil beleden zij het niet; opdat zij uit de synagoge
niet zouden geworpen worden.
43 Want zij hadden de eer der mensen lief, meer dan de eer van God.
44 En Jezus riep, en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet,
maar in Dengene, Die Mij gezonden heeft.
45 En die Mij ziet, die ziet Dengene, Die Mij gezonden heeft.
46 Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in
Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.
47 En indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben,
Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen, opdat Ik de wereld
oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.
48 Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt, heeft, die hem
oordeelt; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen
ten laatsten dage.
49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij
gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen
zal, en wat Ik spreken zal.
50 En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan
spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.
Johannes 13
1 En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure
gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader,
alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo
heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
2 En als het avondmaal gedaan was,, toen nu de duivel in het hart
van Judas, Simons zoon, Iskariot, gegeven had, dat hij Hem
verraden zou),
3 Jezus, wetende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven
had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
4 Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende
een linnen doek, omgordde Zichzelven.
5 Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der
discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek,
waarmede Hij omgord was.
6 Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, zult
Gij mij de voeten wassen?
7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet,
maar gij zult het na dezen verstaan.
8 Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der
eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt
geen deel met Mij.
9 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar
ook de handen en het hoofd.
10 Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de
voeten te wassen, maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein,
doch niet allen.
11 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt
niet allen rein.
12 Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat
Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden
gedaan heb?
13 Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het.
14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo
zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.
15 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u
gedaan heb, gijlieden ook doet.
16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan
zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
17 Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.
18 Ik zeg niet van u allen: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb; maar
dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het
brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
19 Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het
geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende, wie dien
ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem,
Die Mij gezonden heeft.
21 Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en
betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van
ulieden Mij zal verraden.
22 De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat
zeide.
23 En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van
Jezus, welken Jezus liefhad.
24 Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch
ware, van welken Hij dit zeide.
25 En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie
is het?
26 Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze
ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf
Hij ze Judas, Simons zoon, Iskariot.
27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem:
Wat gij doet, doe het haastelijk.
28 En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem
dat zeide.
29 Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus
zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat
hij den armen wat geven zou.
30 Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was
nacht.
31 Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen
verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
32 Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem
verheerlijken in Zichzelven, en Hij zal Hem terstond
verheerlijken.
33 Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij
zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt
gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook.
34 Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u
liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.
35 Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt,
zo gij liefde hebt onder elkander.
36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus
antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar
gij zult Mij namaals volgen.
37 Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik
zal mijn leven voor U zetten.
38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar,
voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij
driemaal verloochend zult hebben.
Johannes 14
1 Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook
in Mij.
2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik
het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid
hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook
zijn moogt, waar Ik ben.
4 En waar Ik heenga, weet gij, en den weg weet gij.
5 Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en
hoe kunnen wij den weg weten?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven.
Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
7 Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader
gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
8 Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons
genoeg.
9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt
gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den
Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?
10 Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is?
De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven
niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.
11 Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en
indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.
12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken,
die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want
Ik ga heen tot Mijn Vader.
13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de
Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
14 Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
15 Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
16 En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster
geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid;
17 Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan
ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent
Hem; want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.
18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u.
19 Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar
gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
20 In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in
Mij, en Ik in u.
21 Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij
liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd
worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem
openbaren.
22 Judas, niet de Iskariot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij
Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die
zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij
zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het
woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die
Mij gezonden heeft.
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in
Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles,
wat Ik u gezegd heb.
27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld
hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet
versaagd.
28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom
weder tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden,
omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is
meerder dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het
geschied zal zijn, gij geloven moogt.
30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld
komt, en heeft aan Mij niets.
31 Maar opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe,
gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van
hier gaan.
Johannes 15
1 Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.
2 Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al
wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.
3 Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
4 Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan
dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft; alzo ook
gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in
hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.
6 Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs
de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze
in het vuur, en zij worden verbrand.
7 Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij
wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
8 Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en
gij zult Mijn discipelen zijn.
9 Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad;
blijft in deze Mijn liefde.
10 Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde
blijven; gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en
blijf in Zijn liefde.
11 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u
blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
12 Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u
liefgehad heb.
13 Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette
voor zijn vrienden.
14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebiede.
15 Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet
niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al
wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt.
16 Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik
heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw
vrucht blijve; opdat, zo wat gij van den Vader begeren zult in
Mijn Naam, Hij u dat geve.
17 Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt.
18 Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat
heeft.
19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare
liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit
de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
20 Gedenk des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet
meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen
ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen
ook het uwe bewaren.
21 Maar al deze dingen zullen zij doen om Mijns Naams wil, omdat zij
Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.
22 Indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden
geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
23 Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.
24 Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders
gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien,
en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.
25 Maar dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet
geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal
van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader
uitgaat, Die zal van Mij getuigen.
27 En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij
geweest.
Johannes 16
1 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geergerd wordt.
2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een
iegelijk, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen.
3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend
hebben, noch Mij.
4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal
gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb;
doch deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, omdat Ik bij
ulieden was.
5 En nu ga Ik heen tot Dengene, die Mij gezonden heeft, en niemand
van u vraagt Mij: Waar gaat Gij henen?
6 Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de
droefheid uw hart vervuld.
7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien
Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik
heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
8 En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van
gerechtigheid, en van oordeel:
9 Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
10 En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult
Mij niet meer zien;
11 En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
12 Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet
dragen.
13 Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid,
Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven
niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken,
en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.
14 Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen,
en zal het u verkondigen.
15 Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het
uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.
16 Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een
kleinen tijd, en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot den Vader.
17 Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: Wat is dit,
dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien;
en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga
heen tot den Vader?
18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij
weten niet, wat Hij zegt.
19 Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen:
Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen
tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd, en
gij zult Mij zien?
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klagelijk
wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd
zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
21 Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure
gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo
gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een
mens ter wereld geboren is.
22 En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en
uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u
wegnemen.
23 En in dien dag zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar Ik
zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij
u geven.
24 Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt, en gij zult
ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
25 Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure
komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar
u vrijuit van den Vader zal verkondigen.
26 In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik
den Vader voor u bidden zal;
27 Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt, en
hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
28 Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen;
wederom verlaat Ik de wereld, en ga heen tot den Vader.
29 Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en
zegt geen gelijkenis.
30 Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node,
dat U iemand vrage. Hierom geloven wij, dat Gij van God uitgegaan
zijt.
31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?
32 Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid
worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten;
en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.
33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt.
In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed,
Ik heb de wereld overwonnen.
Johannes 17
1 Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den
hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon,
opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
2 Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al
wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.
3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen
waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat
Gij Mij gegeven hebt om te doen;
5 En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de
heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
6 Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld
gegeven hebt. Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven; en
zij hebben Uw woord bewaard.
7 Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van U
is.
8 Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en
zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van
U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
9 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen,
die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uw.
10 En al het Mijne is Uw, en het Uwe is Mijn; en Ik ben in hen
verheerlijkt.
11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en
Ik kome tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij
gegeven hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij.
12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die
Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is
verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift
vervuld worde.
13 Maar nu kom Ik tot U, en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn
blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelven.
14 Ik heb hun Uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat
zij van de wereld niet zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.
15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen
bewaart van den boze.
16 Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet
ben.
17 Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
18 Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen
ook in de wereld gezonden.
19 En Ik heilige Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen
zijn in waarheid.
20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door
hun woord in Mij geloven zullen.
21 Opdat zij allen een zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik
in U, dat ook zij in Ons een zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij
Mij gezonden hebt.
22 En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt;
opdat zij een zijn, gelijk als Wij Een zijn;
23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in een, en opdat
de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad
hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
24 Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij
gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die
Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de
grondlegging der wereld.
25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U
gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.
26 En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken;
opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en
Ik in hen.
Johannes 18
1 Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de
beek Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn
discipelen.
2 En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus
aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen.
3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige
dienaars van de overpriesters en Farizeen, kwam aldaar met
lantaarnen, en fakkelen, en wapenen.
4 Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en
zeide tot hen: Wien zoekt gij?
5 Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik
ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
6 Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij achterwaarts, en
vielen ter aarde.
7 Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus
den Nazarener.
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan
Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.
9 Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit
degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.
10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg
des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteroor af. En de
naam van den dienstknecht was Malchus.
11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den
drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet
drinken?
12 De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden
namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem;
13 En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws
vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was.
14 Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was,
dat een Mens voor het volk stierve.
15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel
nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des
hogepriesters zaal.
16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die
den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de
deurwaarster, en bracht Petrus in.
17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus:
Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik
ben niet.
18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een
kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus
stond bij hen, en warmde zich.
19 De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn
leer.
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik
heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de
Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik
niets gesproken.
21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord
hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik
gezegd heb.
22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond,
Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den
hogepriester?
23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van
het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?
24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den
hogepriester.)
25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt
gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik
ben niet.
26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van
dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet
gezien in den hof met Hem?
27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.
28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was 's
morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet
verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten
mochten.
29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt
gij tegen dezen Mens?
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener
ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.
31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw
wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd
iemand te doden.
32 Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had,
betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude.
33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide
tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?
34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u
anderen van Mij gezegd?
35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters
hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?
36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien
Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaren
gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar
nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.
37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus
antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik
geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der
waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid
is, hoort Mijn stem.
38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had,
ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen
schuld in Hem.
39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslate.
Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslate?
40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Bar-
abbas! En Bar-abbas was een moordenaar.
Johannes 19
1 Toen nam Pilatus dan Jezus, en geselde Hem.
2 En de krijgsknechten, een kroon van doornen gevlochten hebbende,
zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om;
3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij gaven Hem
kinnebakslagen.
4 Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng Hem
tot ulieden uit, opdat gij wetet, dat ik in Hem geen schuld vinde.
5 Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purperen
kleed. En Pilatus zeide tot hen: Ziet, de Mens!
6 Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij,
zeggende: Kruis Hem, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Neemt
gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.
7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet
moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.
8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;
9 En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Van waar
zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
10 Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij
niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te
laten?
11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien
het u niet van boven gegeven ware; daarom die Mij aan u heeft
overgeleverd, heeft groter zonde.
12 Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen,
zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend
niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den
keizer.
13 Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat
neder op den rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos, en
in het Hebreeuws Gabbatha.
14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde
ure; en hij zeide tot de Joden: Ziet, uw Koning!
15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot
hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij
hebben geen koning, dan den keizer.
16 Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En
zij namen Jezus, en leidden Hem weg.
17 En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd
Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;
18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde
een, en Jezus in het midden.
19 En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis;
en er was geschreven: JEZUS De NAZARENER De KONING DER JODEN.
20 Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar
Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in
het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.
21 De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet:
De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning
der Joden.
22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
23 De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn
klederen, (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een
deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel
geweven.
24 Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar
laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift
vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich
verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit
hebben dan de krijgsknechten gedaan.
25 En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders
zuster, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.
26 Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel, dien Hij liefhad,
daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
27 Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure
aan nam haar de discipel in zijn huis.
28 Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de
Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.
29 Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een spons met
edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.
30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht!
En het hoofd buigende, gaf den geest.
31 De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven
op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des
sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken,
en zij weggenomen worden.
32 De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten,
en des anderen, die met Hem gekruist was;
33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen, dat Hij nu gestorven was,
zo braken zij Zijn benen niet.
34 Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en
terstond kwam er bloed en water uit.
35 En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis
is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat
ook gij geloven moogt.
36 Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde:
Geen been van Hem zal verbroken worden.
37 En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien, in Welken zij
gestoken hebben.
38 En daarna Jozef van Arimathea (die een discipel van Jezus was,
maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus, dat hij mocht het
lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging
en nam het lichaam van Jezus weg.
39 En Nicodemus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen
was), brengende een mengsel van mirre en aloe; omtrent honderd
ponden gewichts.
40 Zij namen dan het lichaam van Jezus, en bonden dat in linnen
doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van
begraven.
41 En er was in de plaats, waar Hij gekruist was, een hof, en in den
hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was
geweest.
42 Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden,
overmits het graf nabij was.
Johannes 20
1 En op den eersten dag der week ging Maria Magdalena vroeg, als het
nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf
weggenomen.
2 Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen
discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den
Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem
gelegd hebben.
3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het
graf.
4 En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit,
sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
5 En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij
er niet in.
6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag
de doeken liggen.
7 En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij
de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats
samengerold.
8 Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf
gekomen was, en zag het, en geloofde.
9 Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de doden moest
opstaan.
10 De discipelen dan gingen wederom naar huis.
11 En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende,
bukte zij in het graf;
12 En zag twee engelen in witte klederen zitten, een aan het hoofd,
en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
13 En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen:
Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij
Hem gelegd hebben.
14 En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag
Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.
15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij,
menende, dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem
weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal
Hem wegnemen.
16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem:
Rabbouni, hetwelk is gezegd: Meester.
17 Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet
opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg
hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw
God.
18 Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den
Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
19 Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als
de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de
vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot
hen: Vrede zij ulieden!
20 En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde.
De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heere zagen.
21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden, gelijkerwijs
Mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook ulieden.
22 En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen:
Ontvangt den Heiligen Geest.
23 Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven; zo gij
iemands zonden houdt, dien zijn zij gehouden.
24 En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet,
toen Jezus daar kwam.
25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere
gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie
het teken der nagelen, en mijn vinger steke in het teken der
nagelen, en steke mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins
geloven.
26 En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas
met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in
het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
27 Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn
handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet
ongelovig, maar gelovig.
28 En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!
29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt
gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en
nochtans zullen geloofd hebben.
30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid
Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;
31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de
Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in
Zijn Naam.
Johannes 21
1 Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de
zee van Tiberias. En Hij openbaarde Zich aldus:
2 Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en
Nathanael, die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeus,
en twee anderen van Zijn discipelen.
3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij
gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip;
en in dien nacht vingen zij niets.
4 En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever;
doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige toespijs?
Zij antwoordden Hem: Neen.
6 En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het
schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve
niet meer trekken vanwege de menigte der vissen.
7 De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de
Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde
het opperkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelven in de
zee.
8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren
niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende
het net met de vissen.
9 Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur
liggen, en vis daarop liggen, en brood.
10 Jezus zeide tot hen: Brengt van den vissen, die gij nu gevangen
hebt.
11 Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote
vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo
scheurde het net niet.
12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En
niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij?
wetende, dat het de Heere was.
13 Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis
desgelijks.
14 Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard
is, nadat Hij van de doden opgewekt was.
15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon
Petrus: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij
zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide
tot hem: Weid Mijn lammeren.
16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, zoon van Jonas,
hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik
U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.
17 Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij
Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem
zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle
dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn
schapen.
18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gorddet gij
uzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult
oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander
zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
19 En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen dood hij God
verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem:
Volg Mij.
20 En Petrus, zich omkerende, zag den discipel volgen, welken Jezus
liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en
gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?
21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat zal
deze?
22 Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik
kome, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
23 Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet
zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet
sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome,
wat gaat het u aan?
24 Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen
geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.
25 En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke,
zo zij elk bijzonder geschreven wierden, ik acht, dat ook de
wereld zelve de geschrevene boeken niet zou bevatten. Amen.